Internet 104
politiek * geneeskunde * daad * 2-wereld
* tegenstelling * 2-heid * filantropie * sociologie
Als
men mensen in moeilijkheden helpt, dan ontstaat heel vaak ook bij de helper
zelf het dilemma hoe die hulp eigenlijk moet wezen. Helpt men alleen materieel
dan zou men zich het verwijt kunnen maken dat de mens toch eigenlijk ook iets
anders nodig heeft en dat materiële hulp niet bepaald menselijk behoeft te
zijn. Ik denk bij voorbeeld aan een zieke, die door middel van injecties beter
gemaakt wordt. Deze injecties hebben niets te maken met de geaardheid, met het
karakter van de arts, doch zullen eenvoudig ook machinaal toegediend kunnen
worden. Aan de andere kant zal men kunnen helpen door een bemoedigend woord,
door belangstelling te tonen, door een gebed, doch dan hoort men heel vaak
zeggen, dat deze hulp zeer goedkoop is en inderdaad heeft een zieke of een arme
er bitter weinig aan als men zou zeggen; “Ik zal voor je bidden” of als men hem
de belangrijkheid van het leven voor ogen stelde en er op wees, dat die
gezondheid ook niet alles is en rijkdom helemaal niet. Dan zou hij zeker
zeggen: “als ik eerst ook eens gezondheid en rijkdom had, dan zou ik kunnen
waarderen en kiezen” en zo stuit het ook velen tegen de borst mensen alleen
materieel te helpen omdat men dit als een vernederend iets ondervindt. Ik denk
bij voorbeeld aan de bezettingstijd, waarbij men personen met valse papieren
hielp, op zichzelf al iets, dat eigenlijk –hoe nodig ook- een onwaarachtigheid
inhield, een list. Die hulp met valse papieren kon door allerlei mensen geboden
worden. Er waren communisten, die zeer actief valse papieren verschaften; er
waren mensen, die het om geld deden; er waren ook idealisten, doch steeds bleef
het gevoel: “is dit nu de enige hulp die te geven is?” Wie in die moeilijke
tijden zogenaamd geestelijke steun gaf, werd niet lang aangehoord, want met die
geestelijke steun alleen zou men onherroepelijk zijn aardse leven verliezen en
de mens klampt zich –hoe dan ook- steeds toch ook hieraan vast.
Deze
tegenstelling in de aard waarop men de mensen tegemoet kan treden, is typisch
de tegenstelling die zich in ieder opzicht in de wereld vertoont. Het is
dezelfde tegenstelling als die tussen lichaam en ziel, dood en leven, onrecht
en recht, etc. en steeds zijn wij ook in dit opzicht geneigd te pretenderen het
antwoord te weten en te kunnen kiezen tussen één van de beide tegenstellingen.
Wat zou men zeggen indien de mens de keus werd gelaten tussen lichaam en ziel?
Dan zou hij geen raad weten, want een lichaam zonder ziel is niets en een ziel
zonder lichaam is op deze wereld niets. Juist daarom wordt inderdaad aan de
mens steeds de aanwezigheid van beide polen getoond en moet de mens een eenheid
maken tussen beide, zoals hijzelf ook een eenheid als mens is, een eenheid
tussen lichaam en ziel, tussen dood en leven, tussen kwaad en goed, etc. Als
iemand in moeilijkheden verkeerd moet men het dus vooral niet laten bij een
bemoedigend woord, een tikje op de schouder of een belofte om aan hem te
denken, want dan zou men die persoon eigenlijk zijn basis op deze wereld
ontnemen. Men zou pretenderen leven te willen geven zonder een lichaam. Toen
God de mens maakte, maakte Hij eerst een lichaam en gaf daarin zijn adem, de
ziel. Als men daarom een ander helpt met een materiele daad (ik denk bij
voorbeeld weer aan de injecties) dan is die hulp, indien zij bij die materiele
daad blijft, als een lichaam zonder ziel en heeft men eigenlijk zijn werk niet
alleen onvoltooid gelaten, maar bovendien zelfs een gevaarlijk iets geschapen,
namelijk een lichaam dat juist het Goddelijke mist. Daarom behoort bij iedere
hulp steeds de materiele daad vooraf te gaan zoals God ook als eerste het
lichaam maakte doch deze materiele daad moet direct –men kan haast zeggen
gelijktijdig- voor de mens bezield worden door de aard, het karakter van de
persoon, die de hulp biedt. Dan ontstaat er een eenheid, een nieuwe schepping.
De mens heeft dan het lichamelijke met het Goddelijke verbonden, een cirkel
gesloten en daarmee alles bevrijd. Dit moet de mens steeds in navolging van God
doen. Al het andere (zo ook de keus tussen de twee wijzen van helpen of het
verdelen van de hulp over twee of meer personen) is een onding. Men heeft
tegenwoordig vaak geestelijken, die menen te kunnen volstaan met op hun
speciale gebied wat men noemt “geestelijke bijstand” te verlenen en te zeggen:
“De gezondheid, die je nodig hebt, zal de dokter je geven; ik zal God bidden
dat het zegenrijk is. Over moeilijkheden in je zaak zal je met een sociale
afdeling moeten spreken en ik zal je met mijn gebed steunen”. Dit brengt halve
wezens tevoorschijn. Iemand, die helpt, moet zelf helemaal kunnen helpen en een
geestelijke, die eventueel zijn hele werk bij voorbeeld een week lang in de
steek laat om op sjouw te gaan voor iemand, die geholpen moet worden, is een
ware geestelijke omdat hij werkelijk in navolging van God handelt.
Het
is werkelijk heel gemakkelijk en goedkoop om bemoedigende woorden te spreken.
Men voelt zelf heel vaak, dat die woorden een hol iets zijn, zonder inhoud,
zoals een ziel hier op aarde spookachtig zou rondzweven als er geen lichaam
was, dat bezield moest worden.
Men
moet de verslagenheid van mensen meegemaakt hebben, die kwamen vertellen, dat
zij bij hun geestelijke met hun moeilijkheden waren, in een mooi huis werden
binnengelaten waar –zoals er bij gezegd werd- men wegzakte in de dikke
tapijten, men keurig netjes ontvangen werd, zijn moeilijkheden naar voren kon
brengen en dan een lange preek kon aanhoren over het onbelangrijke van dit
leven, het stof der aarde, een bemoedigende handdruk kreeg en zelfs werd door
die geestelijke toegezegd, dat hij deze bewuste persoon speciaal in zijn gebed
zou gedenken. Als de geestelijke niet in staat is bij voorbeeld één van die
dikke kleden op zijn minst te belenen om die andere daarmee te helpen, dan
kweekt hij alleen maar spoken, die het hem zelf uiteindelijk toch het meest
lastig zullen maken.
Daar
tegenover is de zuiver materiele hulp aan de andere kant mensonwaardig; de mens
voelt zich dan tot een machinaal iets vernederd, iets, dat dus inderdaad als
lichaam, als organisme wordt beschouwd en niet als iets, dat ook op het
Goddelijke plan kan staan.
Juist
dit één-maken in iedere daad tegenover andere mensen, waarbij dus iedere daad
zowel lichamelijk – als zielekant tot eenheid wordt gebracht, juist dit is
hetgeen waarvoor de mensheid nu op aarde is gekomen. Want daarmee wordt het
lichaam en al het materiele bevrijd in navolging van hetgeen God al bij de
schepping had gedaan, namelijk het dode lichaam bezielen met zijn adem. Om die
reden was de mens gemaakt in het evenbeeld van God en naar Zijn gelijkenis om
ook in al zijn doen en laten dit evenbeeld, deze gelijkenis na te streven.
Het
woord “evenbeeld” (Tselem) heeft tot stam Tsel en dit betekent
“schaduw”. Dit wil zeggen dat de mens tegenover God staat –als men het zo zou
mogen vergelijken- als schaduw tegenover het ding zelf. Natuurlijk kan men aan
vorm en beweging van de schaduw concluderen tot het ding zelf, maar de schaduw
mist het belangrijke. Een schaduw heeft geen begrip, geen hart, en toch is het
iets, waaruit men kan vertalen naar het ding zelf. Zo zijn ook de daden van de
mens schaduwdaden tegenover de daden van God. Niettemin moeten zij dus zo zijn,
dat uit de daden van de mens Gods daden gelezen kunnen worden. Juist als men de
mensen en andere dingen in de wereld met zulke daden tegemoet treedt, maakt men
het hen mogelijk, zelf Gods liefde en barmhartigheid te willen leren kennen.
De
mens als meest geraffineerd en gespecialiseerd dier, het verst uitgedijd in de
schepping, heeft het allereerste begin, namelijk de goddelijke ziel, in zich
gekregen en daarmee is de cirkel gesloten, daarmee is het begin aan het eind
vastgekoppeld. Zo moet elke daad van ons zijn; juist het uiterst materiele moet
vastgekoppeld worden aan het allereerste begin, aan het Goddelijke.
Dit
geld voor alle andere tegenstellingen natuurlijk evenzo. Dood en leven moeten
niet in tweeheid blijven, doch aan elkaar verbonden worden, waardoor de dood
bezield kan worden en weer leven wordt, een ander soort leven dan datgene, dat
wij kennen als pure tegenstelling tegenover de dood. Ook ons recht zal dan een
ander recht worden, als wij het onrecht tot recht gemaakt hebben en het onrecht
bezield hebben, dus alles een nieuw soort eenheid, het ware recht geworden is;
een recht, dat niet beweegt zoals het wereldse recht, doch dat geheel door
liefde en barmhartigheid gedragen wordt. Steeds moet dus onze positie als
tweede, waarin wij alles als tweeheid zien, in het oog gehouden worden en
moeten wij vermijden onszelf op de troon te zetten alsof deze wereld in de
dingen –zoals zij zich aan ons voordoen- al een eenheid is. Als wij beseffen,
dat alles, wat zo de mens tegemoet treedt nog tweeheid, nog breuk is, dan zal
juist de wil in ons komen deze tweeheid te helen, dus gezond en tot één te
maken.