Schouwburgstraat.
Loopt van Bleyenburg naar het Korte Voorhout.

Index

 

 


Aan de linkerzijde van deze straat stond een lange muur (op de plaats waar
nu het ministerie van financiën staat) Van deze muur ging een bijzondere
geheimzinnigheid uit, doordat men had verteld dat er een klein Joods
Portugees kerkhof achter zou liggen. Het bleek een fabel te zijn. Er was
daar wel in de 17de eeuw, achter de huizen van de tuinen van het Korte
Voorhout, een synagoge gebouwd. Waar ook de Ark van het verbond in stond.
Volgens de joodse talmoed berustte op die plaats een zogeheten eeuwig
servituut: deze plek mag nummer worden bebouwd. In 1743 besloten twee joodse
gemeente samen te gaan en werd de synagoge afgebroken. De tuin besloeg meer dan de helft van deze straat.

Nu was het Haagse bos, eeuwen geleden aan de zijde van het Lange Voorhout tot de huidige Denneweg afgesloten met een muur, waarvan de hoogte in 1450 werd bepaald op negen voet. Aan die zijde gaf een poort, de Bospoort (ook voor- of Westpoort genoemd) toegang. Deze stond ter hoogte van deze straat. Daar bevond zich dus het begin van de weg naar het Haagse bos. Die poort sloot alzo tevens het dorp Die Haghe af.

Achter de muur stond het gebouw van de Provinciale Griffie die door het
bombardement van Maart 1945 geheel verloren is gegaan. Bij de naoorlogse
reconstructie werd deze straat aanmerkelijk verbreed zodat dat "heilige
plekje" ergens onder het plaveisel zal liggen.

In de 16de eeuw stond op de oosthoek van de Houtstraat het grote huis van de
Heer van de Ketel, later het Hof van Brederode. Het was een aanzienlijk huis
met grachten, singels en torens. dat zich vrijwel tot de poort uitstrekte.

De weilanden, die daarachter lagen worden thans ingenomen door deze straat,
Bleyenburg en overige straten. Aan de zuidzijde van de deze straat ligt de
Koninklijke Schouwburg. Voor 1844 was de naam van deze toen nog smalle steeg
Comediestraat. De schouwburg was oorspronkelijk gesticht als paleis van de
Prins van Nassau-Weilburg, en werd in 1795 ingericht als kazerne. Sedert
1804 is de schouwburg erin gevestigd. Onze 17de eeuw kende maar één vaste
schouwburg: die te Amsterdam, in andere plaatsen moest men zich tevreden
stellen met de voorstellingen door reizende troepen tijdens de kermis
gegeven.

De hervormde Kerk liet niet af, zich te verzetten tegen elke vorm van
beoefening van een kunst die zij beschouwde als strijdig "teegen Godes
woort, teegen die eerbaerheit ende gotsalicheit ende teegen die acten der
sijnoden". Inderdaad had reeds de Dordtse synode van 1578 op de vraag "oft
men gheesthelicke comedien en tragedien voor den volcke in Rhetoryke spelen
magh?" geantwoord, dat "met recht ghevreest" werd, dat er "vervalschinge der
leer en ontheilighinghe van het Woordt Gods" uit zou voortvloeien en dat het
immers ook in de "Israëlitische of Apostoliche Kercke" niet gebruikelijk was
geweest. De Friese stadhouder Willem Lodewijk liet op aandringen der
predikanten alle toneelspel in Leeuwarden verbieden en toen in 1660 het hof
iets wereldser geworden was en Willem Frederik ter gelegenheid van het
huwelijk van zijn schoonzuster Henriëtte Katherina een toneelvoorstelling
door een reizende troep wilde laten geven, stuitte dat op zoveel verzet, dat
de stad houder zich genoopt zag de komedianten op het laatste ogenblik naar
Hol land terug te sturen. Alleen in Amsterdam stroomde twee maal 's weeks de
bonte schare samen om gesticht te worden door het verhevene, meegesleep door
het romantische, om te gnuiven bij actuele en persoonlijke toespelingen en
zich de lever te doen schudden bij het komische of wat daarvoor doorging.
Maar ook "de zaal" wordt een steeds denkbeeldiger eenheid. De toneelspelers
maatschappelijk niet veel hoger geschat dan de demimonde, waren zelden
mensen van beschaving.

Na de klucht voelden ze zich thuis en wisten ze knap een karakter te creëren,
maar in het klassieke en classicistische drama met zijn "hoogdravende",
stijlvol-pompeuze en door hevige hartstochten bewogen personages vervielen
ze onvermijdelijk in het bombastisch-brullende genre dat zich lang
gehandhaafd heeft in de zogenaamde volksschouwburgen. Justus van Effen die
gewoonlijk tot de burgerlijk rationalistische critici van de 18de eeuwse
decadentie wordt gerekend, maar die toch ook in vele opzichten het
burgerbaasje bleef dat de taal sprak van de heren die hij diende, schrijf in
1732 van een voorstelling in de Amsterdamse schouwburg: "Kan er wel iets
aanstotelijker voor een verstandig toeziener uitkomen als een held of
koning, op het cierlijkst uitgedost, die het tooneel komt betreden met
vooruitstekende knieën, binnenwaards gekeerde voeten, smalle borst en ronde
rug die niet weet hoe luiden van fatzoen een ongedwongen groet maken"
enzovoort.

Even weinig te spreken is Van Effen over het publiek dat in de schouwburg
"den boventoon voerde": de roerige, bierdrinkende, juichende, fluitende,
vrijende bezetting van de bak (het voor staanplaatsen bestemde middenvak, nu
door stalles en parterre ingenomen).

Op dit ene cultuurterrein althans triomfeert het "volk". Het was een
schamele overwinning. Dé schouwburg kreeg in vele opzichten het karakter van
de 19de eeuwse" volksschouwburg," een instituut waar een geestelijk verarmde
massa op een koopje zijn sentimenteel rechtvaardigheidsgevoel en romantische
illusies bevredigd kreeg en waar het "betere" publiek heen ging om zich met
dat proces en de lachwekkend schamele middelen die ertoe dienden, te
vermaken. Geen kunst werd zo in haar groei gestuit door de polarisatie der
burgerlijke maatschappij als de meest toegankelijke en meest verenigende: de
muziek. Bij het ingaan van de 17de eeuw bezat de Republiek een bloeiend
openbaar muziekleven. Een grote rol daarin speelde het kerkorgel, niet ter
begeleiding van de kerkzang (daartoe werd pas omstreeks 1640 overgegaan
onder protest van vele meer rechtzinnige dan muzikale predikanten), maar ter
opluistering van de kerkdienst. Bovendien was de organist, gelijk we bij
voorbeeld uit de instructie van de Leidse musicus Cornelis Schuyt weten,
verplicht dagelijks een uur lang het orgel te bespelen om de mensen "te meer
uit herbergen ende taveernen te houden". Inderdaad was hier rechtstreekse
concurrentie te duchten: in de zogenaamde muziekherbergen vond men een
vrolijk strijkje bij de kan bier, soms gelegenheid zelf een of ander
instrument te bespelen en  vaak ook nog andere genoegens die de gehele
instelling in de loop der eeuw geen onbesproken naam bezorgden. Hier zowel
als in meer besloten gezelschap en in de danshuizen zullen de "liedboecken"
aftrek gevonden hebben, die elkaar in grote oplagen volgden.