Boomsluiterskade
Onderdeel van de Singelgracht 

Index

 

 

De aanleg van het grachtenstelsel mocht dan orde hebben gebracht in de waterhuishouding in en om Den Haag, maar dat betekende niet dat daarmee ook alle problemen rond de kwaliteit van het grachtwater tot het verleden waren gaan behoren.

Het tegendeel was eerder waar. Waarschijnlijk is het in het begin nog wel  meegevallen, omdat er toen, gemeten naar het oppervlak, in 'De nieuwe Hage' nog maar weinig huizen stonden. Bovendien werkte het relatief grote areaal oppervlakte water bevorderend op het natuurlijk reinigingsproces ervan en werd er nog steeds aan het stelsel gebouwd.

Zo werd in de jaren 1643-1647 de Loosduinsevaart doorgetrokken om, via het Westland en Honselersdijk, bij de Oranjesluis in de Nieuwe Maas te worden gebracht. Voor de verversing van het grachtwater bleek dat echter niet voldoende te zijn.

Rond 1660 stonden er in de stad zo'n 4.000 huizen en het was een publiek geheim dat veel beerputten, via een clandestiene vermetseling, overliepen op de straatriolering die, omdat het bedoeld was voor de afvoer van hemelwater, op de gracht of ander oppervlaktewater uitloosde. En dan waren er natuurlijk nog huizen zonder sekreet of beerput, waar men de inhoud van de nachtspiegel eenvoudig in de goot of heimelijk in de gracht deponeerde. In 1643 werd de keur herhaald die bepaalde dat bovenwoningen op een beerput moesten lozen. Dat een keur opnieuw aangekondigd werd was op zich geen nieuws, dat gebeurde regelmatig en het was bovendien voorwaarde om ze hun rechtskracht te laten behouden.

In 1660, hartje zomer, de stank moet niet te harden geweest zijn, ging men een stapje verder. Na eerst de eerdere keuren nog maar weer eens onder de aandacht te hebben gebracht, merkte het dorpsbestuur op, dat 'veele huysen ende wooningen van geen secreten voorzien sijn en de vuijligheijt op de gemeijne wegen poijen, grachten ende anders wordt gebracht ende geworpen tot grote infectie van de lucht, verminderinge ende verargeringe van den boodem ende waterlosinge, midtsgaders offencie [inzet] van de burgeren, inwoonderen ende passagieren [verblijfhoudenden) alhier' In een uitbreiding op de keur van 1616, waarin als gezegd slechts over verhuurde bovenwoningen werd gesproken, werd nu verordonneerd 'dat elk huyse woonplaetse ofte cameren die te huyse gaen sullen hebben een privaet heymelijckheit behoorlijck beneden d'aerde gemaeckt [= beerput] sonder daer toe tonnen, tobbes ofte diergeleycke vaten te mogen gebruijcken, ook niet in kelders, de Marckt ofte elders' Een en ander moest binnen twee maanden gerealiseerd zijn op straffe van fl 17,-. Bepaald werd verder dat bij huurwoningen de kosten van aanleg in de huur mochten worden doorberekend. Onnodig te zeggen dat de keur het uitloze van privaten op oppervlaktewater verbood. Onder verwijzing naar de keur van 1616 werd elke verbouwing aan de straatzijde, zoals uitbouwen (sekreten!) en stoepe (riolen!), zonder toestemming van de magistraat verboden. Wat de uitwerking van de bepalingen op de kwaliteit van het grachtwater is geweest zal altijd wel onduidelijk blijven, maar zeker is dat er metselaars bereid waren voor goed geld het vereiste sekreet op een riool te metselen. In datzelfde jaar ook werd de (verlengde) Nieuwe Haven uitgezet, die vervolgens doorgetrokken werd tot in deze singelgracht.

Wanneer we Jacob van der Does mogen geloven, al eerder genoemd als de secretaris van Delfland in die jaren, was dat doortrekken een gouden greep geweest. In zijn lofdicht op 's-Gravenhage noemde hij de Nieuwe Haven: een gracht, die aen den Haegh soo veel verversing geeft, dat men by somer-tyt nooyt stinkend water heeft.

In hetzelfde jaar dat Van Swieten en Van der Salm door de Beek peddelden (1662) werd het beleid in zake de bestrating aangescherpt. In 1630 was al eens een keur uitgevaardigd 'op het afschaffen van spuitgoten', die in 1661 opnieuw was afgekondigd. De keur bepaalde dat men hemelwater niet langer op s' Heren straten mocht laten plenzen, maar dat dit via recht neergaande pijpen vanaf het dak naar beneden moest worden geleid, tot op een hoogte van maximaal 18 duim boven de straat. De keur zal ongetwijfeld tot doel hebben gehad te voorkomen dat het vallende water schade aanrichtte aan de bestrating, nog afgezien van het ongemak voor het publiek. Huiseigenaren dienden de voorziening binnen zes weken te treffen. Aandacht voor de kwaliteit van de bestrating in het dorp was niet nieuw. Ook in de jaren 1580 was de bestrating al eens op de schop gegaan. Toen had de magistraat verordonneerd, dat elke inwoner van Den Haag, buurlieden zowel als suppoosten, naar gelang de breedte van hun eigendom in de kosten moesten bijdragen. Het Hof van Holland had aan de aanpak haar goedkeuring gehecht. Maar toen het op afrekenen was aangekomen waren er problemen ontstaan. Tal van suppoosten hadden geweigerd hun deel te voldoen, terwijl de magistraat daar gerechtelijk niets tegen had kunnen ondernemen. Daarom had de magistraat het Hof verzocht de onwillige suppoosten te dwingen te betalen, waarop de eerste deurwaarder van de Rekenkamer opdracht had gekregen het verschuldigde in te vorderen. Nu, in 1662, wilde de magistraat het onderhoud aan straten definitief regelen, door de invoering van (stedelijk) straatgeld. Voor een aanscherping van het beleid was alle reden, want zelfs in de Staten werd geklaagd over de kwaliteit van de bestrating in het dorp.