Bierkade

Index

 

 

De schepen, die bier en wijn aanvoerden, meerden vroeger aan het Spui. Sinds het einde van de 16e eeuw nam echter het vrachtverkeer te water steeds meer toe, zodat men naar uitwijk- mogelijkheden voor de schepen zocht en nieuwe havens moest gaan graven.

In 1614 of 1615 werd een begin gemaakt met het aanleggen van de Bierkade en zo heeft men allengskens voortgegraven westwaarts tot het Westeinde. In 1616 werd de Bierkade ter bebouwing uitgegeven en net als destijds bij de Turfmarkt gebeurd was, werden bij de uitgifte van de erven voorwaarden gesteld aan de bebouwing. Deze voorwaarden moesten de bouw van huizen bevorderen en tegelijk het aanzien van de stad verfraaien. Zo moesten de huizen twee verdiepingen (23voet) hoog zijn en een borstwering hebben van drie voet hoog. De voorgevel moest volgens een voorgeschreven patroon "gespeckt" zijn, of met andere woorden gemetseld worden met witte lagen metselwerk daarin, wat geheel naar de mode was van die tijd: Hollandsche Renaissanse. Wanneer het merendeel van de huizen gebouwd zou zijn, zou de kade bestraat worden, half op kosten van de stad, half op kosten van de kopers. De erven moesten binnen twee jaar bebouwd zijn en bouwers kregen twaalf jaar vrijdom van de verponding. Aan deze gracht werd het zware bier verkocht en aan de Dunne Bierkade het lichte of dunne bier (met een lager alcoholgehalte) aan wal gebracht.

In de zomer van 1615 werd schepen (lid van het dorpsbestuur) Joost Dedel belast met de administratie "tot het maecken ende voltrecken van de nieuw geconcipieerde vaert ende wech, die gedolven ende gemaect sal werden van de Spoeye (Spui) aff besuyden den Haege omme totte Westcoorenmolens toe".

In tegenstelling tot de later aangelegde Dunne Bierkade, sprak men in de 17e eeuw, ook van de Oude Bierkade; en een eeuw later van de Grote Bierkade. De bierstekers, importeurs der bieren, behoorden natuurlijk tot de eerste bewoners van deze kade. Daarnaast vond men onder de beter gesitueerden een arts (die de drinkers met het pootje behandelde), een pasteibakker en verder herbergiers, die de reizende man onderdak verleenden. Enkele biertappers kwamen al snel op het idee om aan deze kades hun tapperijen te vestigen, en slaagden er vaak in, via de achterdeur bier binnen te halen zonder accijns te betalen.

In 1654 besloot de magistraat "dat geene biertappers op de Bierkade moogen woone" Voor betere controle, uit vrees voor "fraude van smockelarye ende sluyckerye van de herbergiers, bier tappende", had men hen samengebracht op de Bierkade. Weldra bleek evenwel dat de importeurs der bieren niet voor één spongat te vangen waren. Om de impost (belasting) te ontduiken rolden "sy luiden by nacht ende 't allentyden "de vaten "door deselve haare Poorten en uytgangen "naar de tappers "daardoor soo groote ende onlydelycke Sluyckereyen ende Frauden doende". Vandaar dat de magistraat bepaalde dat alle biertappers vóór Allerheiligen van het jaar 1654 de Bierkade moesten verlaten.

Deze maatregel moet echter weer zijn herroepen, want men vond in de tweede helft van de 17e eeuw een groot aantal herbergen aan de Bierkade: "het Zwarte Paard", "De Stad Breda", "Het Henneke", "Het witte Molentje", "De Ruit", "De groene Koetswagen", "De Poolse Stormhoed", "Het gulden vlies", "De Oranjeboom", "De Oranjetent", "De drie Pijlkens", "De Diamantroos", "de drie Klokjes" en "De Posthoorn".

Veel is er sindsdien veranderd. Daar waar eens, op de hoek van het Spui, "De Posthoorn" uithing, een burger kosthuis, wat tientallen jaren gestut moest worden door palen, herinnert nog aan de talrijke logementen. Uiteindelijk werd de bouwval afgebroken om plaats te maken voor een moderne portiekwoning. Nu wordt er op de kade, in de pakhuizen van alles opgeslagen behalve bier. Vanaf de hoek van het Spui is een deel van deze pakhuizen in gebruik geweest (of nog in gebruik), door de firma MIKO groothandel in non ferrometalen.

In de 16de eeuw kon men beter een guerrilla voeren in een riet- en waterland dan in een bos- en bergland, zoals Alva en zijn opvolgers tot hun schade en schande onder vonden. Alva nam in Portugal revanche op zijn echec in Holland en Zeeland: hij veroverde dit land en naar Spaanse trant begonnen onverwijld geloofsvervolgingen. Zo kwamen de Portugese joden naar ons land, eerst naar Amsterdam maar weldra ook naar Den Haag. Tegen het einde van de 17e eeuw woonde op deze kade Jahacob Abenacar Veiga, die een logement voorreizigers uit Amsterdam en andere plaatsen hield: tevens had hij de tora bestudeerd en kon als godsdienst leraar optreden. Met behulp van leden van de familie De Fonseca en anderen, werd een vertrek van Veiga’s logement als synagoge ingericht, waar behalve Portugezen ook "tudescos"(joden uit Duitsland en Polen) kwamen. Na enkele jaren werd deze synagoge uiteraard tezamen met het logement verplaatst naar de Wagenstraat. (gedempte Burgwal? Die was eerder )

De 17de eeuw, de Gouden Eeuw, bracht ook voor Den Haag een aanzienlijke economische groei. Verscheidene Hagenaars zagen kans zich van eenvoudige kooplieden op te werken tot vermogende, invloedrijke bestuurders. Thomas Cletcher was er zo een. Deze zoon van een wijnkoopman kreeg een opleiding tot goudsmid. In 1628 vestigde hij zich met zijn jonge gezin aan de Bierkade. Twee jaar later werd hij gekozen tot deken van het gilde van de goud- en zilversmeden. Al spoedig gingen er grote sommen geld door zijn handen bij het verhandelen van ruwe edelstenen. Het hof bleek een goed afzetgebied voor de sieraden die Cletcher ontwierp. Prins Maurits en stadhouder Frederik Hendrik behoorden tot de klanten die hem grote bedragen betaalden voor zijn creaties. Zo telde Frederik Hendrik eens 27.000 gulden neer voor een juweel. Thomas Cletcher genoot door zijn contacten met het hof veel aanzien en wellicht daardoor werd hij tot lid van het stadsbestuur gekozen. Hij liet een huis aan de Korte Vijverberg bouwen en investeerde in internationale projecten als de ontginning van moerassen in Frankrijk en kopermijnen in Zweden.

In de eerste helft van de 19de eeuw woonde op deze kade in het derde huis vanaf het Wagenplein een zekere Dirk Lammers die even rijk als gierig was. Dirk bezat, naar men zei, meer dan honderd huizen in Den Haag en daar en boven nog vele grote pachtboerderijen in Haagambacht. Elke dag kom men hem door Den Haag zien wandelen, als een gesjochte kerel met een pet op zijn hoofd, om zijn eigendommen te inspecteren. Steeds werd hij gevolgd door zijn knecht, een duivelstoejager, die van alle markten thuis was en die de karweitjes aan de huizen verrichtte. Op 28 Februari 1866 stierf Dirk, en zijn gehele vermogen kwam aan zijn zuster, Johanna Antonia weduwe Roelofs die bij hem inwoonde. Zij overleefde hem nog bijna acht jaar en ging op haar 78ste naar een betere wereld. Talrijke neven en nichten hielden de adem in zij dachten dit grote vermogen te erven, zolas hun tante hun te verstaan had gegeven, maar bij de opening van het testament bleek, dat alles bestemd was voor liefdadige doeleinden, nadat de executeur testamentair aan hun trekken waren gekomen. Deze executeurs, in een pamflet genaamd "roovers van Professie" die een gehele familie heeft doen onterven, vormden een driemanschap: notaris J.L.Wiercx, timmerman en aannemer M.Kruyt Azn en grondeigenaar Jacobus Johannes Duinstee.

De erfgenamen, waaronder de chirurgijn A.T.C.Schroevers en de bakker Sablairolle die op de hoek van de bocht van Guinee en het Groene Wegje zijn bedrijf uitoefende en daar elke klant met een berijmde groet ontving, beschuldigde dit triumviraat ervan zelf enkele miljoenen te hebben ingepikt. Ieder der executeurs krijgt anderhalf miljoen, Duinstee nog meer publiceerden zij. De rechtbank vond evenwel geen aanleiding om het testament nietig te verklaren op grond dat deze drie een oude zieke vrouw hadden laten tekenen. De publieke opinie in Den Haag was het niet met de juristen eens en als hun tolk trad het raadslid, journalist J.A. van de Bergh, op die een toneelspel "De Miljoenenerfenis of het driemanschap" schreef, dat met veel succes in Amsterdam werd opgevoerd. Tevergeefs trachtte het driemanschap de uitgave van dit werkje te beletten. Toch is er nog wel wat geld van de erfenis, ten bate van liefdadige doelen overgebleven. De namen van Dirk en Johanna Lammers zijn vereeuwigd in de gevel van het hofje in de Schelpstraat, hoek Cantaloupenburg, dat in 1875 werd gebouwd. (omgeving Frederikstraat) Behalve de gemeentelijke ziekenhuizen en hun poliklinieken had men ook een aantal particulieren poliklinieken waar artsen spreekuur hielden.

Op de hoek van deze kade was een N.V.Onderlinge Polikliniek gevestigd (in 1974 gesloten en inmiddels afgebroken.) Met de pestepidemieën was het in de 18de eeuw zo goed als afgelopen, maar een andere eeuwenoude plaag bleef onverminderd voortduren: de pokken. Talloze Hagenaars hadden in die tijd een door de pokken geschonden gelaat. En in zo'n geval was het nog goed afgelopen. Want kinderen die de ziekte kregen overleefden in de helft van de gevallen niet. Tot ver in de 18de eeuw hebben artsen geprobeerd met inentingen de ziekte te bestrijden. In 1871-1873 had de gemeente Den Haag nog ‘n grote pokken epidemie.